Перевод: со всех языков на все языки

со всех языков на все языки

Со всех языков на:
Все языки
Со всех языков на:
Все языки
Английский
Нидерландский
Французский

geluid ook

Толкование Перевод

1 sterkte

sterkte

1 [vermogen om kracht te ontwikkelen] strength ⇒ power

2 [kracht om smart/leed te dragen] fortitude ⇒ courage

3 [weerstandsvermogen] strength

4 [intensiteit] strength ⇒ intensity, 〈 met betrekking tot geluid ook〉 volume, 〈 met betrekking tot geluid ook〉 loudness

5 [mate waarin iets kan werken] strength ⇒ potency

6 [talrijkheid] strength

♦voorbeelden:

1   de sterkte van een lamp/motor • the power of a lamp/motor

     de sterkte van een paard/een man • the strength of a horse/man

2   sterkte (gewenst)! • all the best!

3   de sterkte van een materiaal • the strength of a material

4   de sterkte van een geluid/van het licht • the intensity of a noise/the light

5   de sterkte van een geneesmiddel/van wijn • the strength of a medicine/of wine

6   op volle/halve sterkte • at full/half strength

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > sterkte
2 snelheid

snelheid

1 speed 〈 ook met betrekking tot film〉 ⇒ 〈 vaart ook〉 pace, 〈 vaart ook〉 tempo, 〈 licht, geluid ook〉 velocity

♦voorbeelden:

1   bij hoge snelheden • at high speeds

     de maximum snelheid • the speed limit 〈 op weg〉; the maximum speed 〈 van voertuig〉

     op volle snelheid • (at) full speed

     snelheid minderen • reduce speed, slow down

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > snelheid
3 terugkaatsen

terugkaatsen

I 〈 onovergankelijk, overgankelijk werkwoord〉

1 [van richting (doen) veranderen] 〈 onovergankelijk werkwoord〉 be reflected; 〈 overgankelijk werkwoord〉 reflect 〈 licht, geluid, warmte〉 ⇒ reverberate 〈 geluid, ook figuurlijk〉, fling back 〈 bal〉, rebound 〈 bal〉

♦voorbeelden:

1 de slagen van de donder kaatsen in de bergen terug • the thunder (claps) reverberate in the mountains

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 [terugwerpen] strike/hit back

♦voorbeelden:

1 〈 figuurlijk〉 een beschuldiging terugkaatsen naar iemand • fling an accusation back at someone

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > terugkaatsen
4 sound

adj. gezond en wel; aanspreekbaar; diep; gevestigd; ontwikkeld; zeker; rechtvaardig; geloofwaardig; sterk
--------
n. geluid; klank; zeeëngte; uitspraak; medisch instrument
--------
v. ken; peilen, polsen; laten horen; horen; uitspreken

sound¹

[ saund]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 zee-engte ⇒ zeestraat

2 inham ⇒ baai, golf

3 〈 medicijnen, geneeskunde〉 sonde

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 geluid ⇒ klank, toon

2 gehoorsafstand

3 sound ⇒ muziek

♦voorbeelden:

1   I don't like the sound of it • het bevalt me niet, het zit me niet lekker

     from/by the sound(s) of it/things • zo te horen

¶ sound and fury • geraas en gebral

————————

sound²

〈bijvoeglijk naamwoord; soundness〉

1 gezond ⇒ krachtig; gaaf; 〈 informeel〉 fit

2 correct ⇒ logisch; gegrond 〈 argument〉; wijs 〈 raad〉

3 solvent ⇒ financieel gezond; evenwichtig, betrouwbaar

4 vast 〈 slaap〉

5 grondig 〈 onderzoek〉

6 hard ⇒ krachtig

♦voorbeelden:

1   〈 informeel〉 be (as) sound as a bell • (zo) gezond als een vis zijn; perfect functioneren 〈 machine〉

     a sound mind in a sound body • een gezonde geest in een gezond lichaam

2   〈Amerikaans-Engels; politiek〉 sound on the goose • zuiver in de leer

6   a sound thrashing • een f pak ransel

————————

sound³

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 ken 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ luiden, galmen

2 de diepte peilen ⇒ de oceaanbodem onderzoeken

♦voorbeelden:

1   that sounds reasonable • dat kt redelijk

¶ 〈 informeel〉 sound off • opscheppen; zijn mening luid te kennen geven

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 laten ken

2 uiten ⇒ uitspreken

3 blazen 〈 alarm, aftocht〉 ⇒ blazen op 〈 bijvoorbeeld trompet〉

4 testen 〈 door bekloppen van longen, wielen van spoorwagon〉

5 peilen 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ onderzoeken, polsen

♦voorbeelden:

1   sound a warning • een waarschuwing laten horen

3   sound the attack • ten aanval blazen

5   sound someone out about/on something • iemand over iets polsen

————————

sound⁴

〈 bijwoord〉

1 vast ⇒ diep 〈 slaap〉

♦voorbeelden:

1   sound asleep • vast in slaap

English-Dutch dictionary > sound
5 klappen

klappen

1 [klappend geluid maken met de handen] clap

2 [uiteenspringen, ontploffen] 〈zie voorbeelden 2〉

3 [klappend geluid geven/maken] clap ⇒ 〈 vleugels ook〉 flap, slam 〈 in het bijzonder deur〉

♦voorbeelden:

1   er werd bijna niet/lang geklapt • there was hardly any/was lengthy applause

     voor iemand klappen • applaud someone

2   de voorband is geklapt • the front tyre has burst

     uit elkaar klappen • burst

     in elkaar klappen • collapse 〈 ook figuurlijk〉; 〈 figuurlijk〉 crack up

3   het klappen van de zweep kennen • know the ropes

     in de handen klappen • clap (one's hands)

¶   uit de school klappen • tell tales (out of school)

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > klappen
6 slaan

slaan

I 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 [via slagen pijn toebrengen] hit ⇒ strike, slap 〈 met vlakke hand〉, beat 〈 een pak slaag geven〉

2 [met enige kracht treffen] hit ⇒ strike, beat

3 [door slagen op, van de plaats, in een toestand brengen] beat (up)

4 [door slagen doen ontstaan] 〈zie voorbeelden 4〉

5 [door een zwaaiende beweging op, van de plaats, in een toestand brengen] strike ⇒ beat

6 [met betrekking tot het oog, de blik] turn

7 [met betrekking tot draden, stroken] plait ⇒ 〈 mat, mand ook〉 weave

8 [verslaan] beat

9 [lozen] drain ⇒ empty

10 [met betrekking tot spel] take ⇒ capture

♦voorbeelden:

1   iemand in elkaar slaan • beat someone up

     iemand in het gezicht slaan • slap someone's face 〈 ook figuurlijk〉

     met de koppen tegen elkaar slaan • bang their heads together

     〈 figuurlijk〉 hij is er niet (bij) vandaan/weg te slaan • wild horses couldn't drag him away

2   een spijker in de muur slaan • hammer a nail into the wall

     〈 figuurlijk〉 zich ergens doorheen slaan • pull through

     een paal in de grond slaan • drive a stake into the ground

3   olie slaan • strike oil

     een put slaan • sink a well, bore a well

4   een brug over een rivier slaan • build a bridge over a river

     geld slaan • mint coins

5   een fles rum achterover slaan • sink/tuck away a bottle of rum

     een mantel om iemand heen slaan • wrap a coat round someone

     de armen om de hals van iemand slaan • fling one's arms around someone's neck

     de armen/benen over elkaar slaan • fold one's arms, cross one's legs

6   acht slaan op • take heed/notice of something

7   touw/een knoop slaan • make rope; tie a knot

II 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 [slaande beweging(en) maken] hit ⇒ beat, strike

2 [met betrekking tot hart, pols] beat

3 [door slagen geluid voortbrengen] strike

4 [door heen en weer bewegen geluid voortbrengen] bang ⇒ slam

5 [+ op] [betreffen] refer to

6 [begin maken met] 〈zie voorbeelden 6〉

7 [plotseling op een plaats/in een toestand komen] 〈zie voorbeelden 7〉

♦voorbeelden:

1   met de vleugels slaan • flap one's wings

     met de deur slaan • slam the door

     wild om zich heen slaan • lash out

     de golven slaan over het dek • the waves are breaking over the deck

     er maar op los slaan • hit wildly/blindly at someone

2   zijn hart ging sneller slaan • his heart beat faster

3   de klok slaat ieder kwartier • the clock strikes the quarters

4   de zeilen slaan tegen de mast • the sails are flapping against the mast

5   waar slaat dit nu weer op? • what is the meaning of this?

     dat slaat op mij • that is meant for/aimed at me

     dat slaat nergens op • that makes no sense at all

6   op de vlucht slaan • take to one's heels

7   overboord slaan • be washed overboard

     de vlam sloeg in de pan • the pan caught fire

     de rook slaat op je keel • the smoke gets you in the throat

     over de kop slaan • overturn

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > slaan
7 slag

slag

I 〈de〉

1 [klap] blow ⇒ 〈 vuistslag ook〉 punch 〈 voornamelijk met betrekking tot boksen〉, 〈 met zweep ook〉 lash

2 [ramp, schok] blow

3 [klap tegen een bal] stroke ⇒ 〈 golf ook〉 drive

4 [leger] battle

5 [geluid] bang ⇒ bump

6 [golvende beweging] wave

7 [het slaan, keer] stroke ⇒ 〈muziek; van pols, hart〉 beat

8 [handigheid] knack

9 [kaartspel] trick

10 [damspel] take, capture

11 [sport] [het uitslaan] stroke 〈 zwemmen, roeien〉

12 [winding] turn ⇒ coil

13 [wenteling] turn

14 [roeier] stroke

♦voorbeelden:

1   een harde slag • a hard/heavy blow

     iemand een (zware) slag toebrengen • deal someone a heavy blow

     zonder slag of stoot • 〈 figuurlijk〉 without a struggle/any resistance

3   〈 honkbal〉 twee slag een wijd • two strikes, one ball/wide

     〈 figuurlijk〉 een slag in de lucht • a shot in the dark

4   in de slag bij Nieuwpoort • at the Battle of Nieuwpoort

6   hij heeft een mooie slag in zijn haar • he has a nice wave in his hair

7   op slag van tienen • on the stroke of ten

     〈 figuurlijk〉 (totaal) van slag zijn • be (totally) upset

8   de slag van iets te pakken krijgen • get the knack/hang of something

9   de winnende slag • the winning trick

     〈 figuurlijk〉 iemand een slag voor zijn • be one up on someone

11 〈 zwemmen〉 met een tempo van 30 slagen per minuut • at a (stroke-)rate of 30 per minute

     〈 zwemmen〉 vrije slag • freestyle

13 iets een halve slag omdraaien • give something a half turn

¶   met de Franse slag iets doen • do something in a slapdash manner, give something a lick and a promise

     een slag naar iets slaan • have a shot/stab at something

     een goede slag slaan • make a good deal

     aan de slag gaan • get to work, get going/cracking

     er zit een slag in mijn wiel • my wheel is buckled

     een slag om de arm houden • refuse to commit oneself, keep one's options open

     hij was op slag dood • he was killed instantly

II 〈 het〉

1 [aard, soort] sort ⇒ kind

♦voorbeelden:

1   dat is niet voor ons slag mensen • that's not for the likes of us

     iemand van jouw slag • someone like you

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > slag
8 bark

n. schors; geblaf; hoest; geluid van vuurschoten; zeilboot
--------
v. blaffen; iemand aanblaffen; schillen; schaven

bark¹

, 〈in betekenis 2, 3 ook〉 barque [ ba:k] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 blaffend geluid ⇒ geblaf; ruw stemgeluid; (ge)knal 〈 van vuurwapen〉

2 〈 scheepvaart〉 bark

3 boot ⇒ sloep

4 schors ⇒ bast

♦voorbeelden:

1   speak in an angry bark • afblaffen

     his bark is worse than his bite • (het is bij hem) veel geschreeuw en weinig wol

————————

bark²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈+at〉 blaffen (tegen) ⇒ 〈 figuurlijk〉 hoesten; knallen, bulderen

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 bark at someone • iemand afblaffen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (uit)brullen ⇒ aanblaffen; luid aanprijzen

2 ontschorsen ⇒ afschillen

3 schaven 〈 vel〉

4 tanen

♦voorbeelden:

1   bark (out) an order • een bevel schreeuwen

English-Dutch dictionary > bark
9 mellow

adj. zoet, zacht, rijp (fruit); vol, aangenaam (geluid of stem); hartelijk; aardig; onder de invloed zijnde (van drank of drugs)
--------
v. aardiger worden, soepeler worden; rijpen

mellow¹

[ melloo] 〈bijvoeglijk naamwoord; mellowness〉

1 rijp ⇒ sappig 〈 van fruit〉

2 zacht ⇒ warm, vol 〈 van geluid, kleur, smaak〉

3 gerijpt ⇒ zacht(moedig), mild

4 joviaal ⇒ hartelijk

♦voorbeelden:

3 people of mellow age • mensen van rijpere leeftijd

————————

mellow²

〈 werkwoord〉

1 rijpen 〈 zie ook mellow¹〉

2 aardiger/minder streng (doen) worden

English-Dutch dictionary > mellow
10 miaow

n. miauw (geluid v. e. kat)
--------
v. geluid v.e. kat maken

miaow¹, meow

[ mie▪au] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 miauw ⇒ 〈 ook figuurlijk〉 kattengejank

————————

miaow², meow

〈 werkwoord〉

1 miauwen

English-Dutch dictionary > miaow
11 wail

n. weeklacht, jammerklacht, gehuil, gejoel; schel geluid; uitrdrukking van bezwaar of gramschap
--------
v. klagen, jammeren; loeien, een schel geluid maken

wail¹

[ weel] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 geweeklaag ⇒ gejammer

2 geloei ⇒ gehuil 〈 van sirene〉

————————

wail²

〈 werkwoord〉

1 klagen ⇒ jammeren, huilen 〈 ook van wind〉

2 loeien ⇒ huilen 〈 van sirene〉

English-Dutch dictionary > wail
12 voix

voix [vwaa]

〈v.〉

1 stem 〈 ook muziek〉

2 stem ⇒ mening, raad

3 stem ⇒ stemrecht

4 geluid 〈 van een dier〉

5 〈 taalkunde〉 vorm

♦voorbeelden:

1    la voix de la nature • de stem van het bloed

〈 formeel〉 la voix de l'orgue • de klanken van het orgel

voix de tête • kopstem

voix éteinte • zwakke, toonloze stem

avoir la voix fausse, juste • vals, zuiver zingen

grosse voix • zware stem

avoir de la voix • een goede (zang)stem hebben

se casser la voix • zich schor praten, schreeuwen

couvrir la voix de qn. • iemand overstemmen

s'éclaircir la voix • zijn keel schrapen

entendre des voix • stemmen horen, hallucineren

travailler sa voix • zijn stem oefenen 〈 zang〉

à voix basse • zachtjes

à voix haute, à haute voix • luid, met luider stem

chanter à pleine voix • uit volle borst zingen

chanter à deux voix • tweestemmig zingen

de vive voix • mondeling

être sans voix • zijn stem kwijt zijn; sprakeloos van verbazing zijn

2    la voix publique • de publieke opinie

3    avoir voix au chapitre • een stem in het kapittel hebben

donner sa voix à qn. • zijn stem op iemand uitbrengen

mettre aux voix • in stemming brengen

4    donner de la voix • blaffen 〈 jacht〉

5    voix active, passive, pronominale • bedrijvende, lijdende, wederkerende vorm

f

1) stem

2) mening

3) stemrecht

4) geluid [dier]

Dictionnaire français-néerlandais > voix
13 stil

stil

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 [zonder geluid] quiet ⇒ silent

2 [niet bewegend] still ⇒ motionless

3 [bedaard] quiet ⇒ calm

4 [verborgen, heimelijk] secret

5 [niet in woorden geuit] silent ⇒ secret

♦voorbeelden:

1   stille omgang • silent procession

     wees stil! • be quiet!

     stil worden • fall silent

     even stil zijn • be quiet for a moment

     hij is er stil van • it has reduced him to silence

     stil! • quiet!

2   een stille zee • a calm sea

3   〈 handel〉 een stille handel • quiet/slack trade

     de stille tijd • the slack/off season

     het is stil op straat/in huis • 〈 ook〉 the streets are/the house is quiet

     daarna werd het stil rond X • silence then fell around X

4   een stille drinker • a secret drinker

5   een stil verlangen • a secret wish

     een stil vermoeden • a secret suspicion

¶   Stille Nacht • Silent Night

II 〈 bijwoord〉

1 [zonder (veel) geluid voort te brengen] quietly

2 [roerloos] still

3 [zonder ophef te maken] quietly ⇒ calmly

4 [heimelijk] silently ⇒ secretly

♦voorbeelden:

1   〈 Algemeen Zuid-Nederlands〉 stil spreken • speak softly

2   stil blijven zitten • sit still

3   stil leven • live a quietly life

     stil gaan leven • go into retirement

4   er stil vandoor gaan • leave quietly

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > stil
14 Ton

Ton¹

〈m.; Ton(e)s, Tone〉

1 klei ⇒ leem, pijpaarde

————————

Ton²

〈m.; Ton(e)s, Töne〉

1 toon 〈 ook muziek〉 ⇒ klank, geluid

2 klemtoon, accent ⇒ 〈 figuurlijk〉 nadruk

3 tint ⇒ toon

4 toon ⇒ stembuiging, manier van spreken

5 〈 communicatie(media)〉 geluid ⇒ opname

6 〈 informeel〉 woord ⇒ woordje, kik

♦voorbeelden:

1    〈 figuurlijk〉 den Ton angeben • de toon aangeven

〈 muziek〉 den Ton nicht halten • geen toon houden

etwas in den höchsten Tönen loben • iets in alle toonaarden prijzen

3    〈 informeel〉 einen Ton zu hell • een tikkeltje, tikje te licht

satte Töne • volle, diepe tinten

im Ton aufeinander abstimmen • qua kleur op elkaar afstemmen

etwas Ton in Ton halten • iets kleur bij kleur houden

4    in bestimmtem Ton • op besliste toon

〈 figuurlijk〉 den guten Ton verletzen • tegen de goede toon indruisen, zondigen

den Ton wechseln • van toon veranderen, een andere toon aanslaan

〈 figuurlijk〉 das gehört zum guten Ton • dat is bon ton

5    Ton ab! • (start) opname!

6    dicke, große Töne schwingen, spucken • opscheppen, praatjes verkopen

ich gab keinen Ton von mir • ik gaf geen kik

keinen Ton mehr heraus-, hervorbringen • geen woord meer kunnen zeggen

haste Töne!, hat der Mensch Töne! • nou vraag ik je!

ich möchte jetzt keinen Ton mehr hören! • en nu wil ik niets meer horen!

machen Sie keine Töne! • houdt u zich koest!

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > Ton
15 die

n. dobbelsteen; stempel; matrijs
--------
v. sterven; overlijden; verdrinken; verlangen ("slang")

die¹

[ daj] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 matrijs ⇒ stempel; gietvorm

————————

die²

, 〈 informeel ook〉 dice [ dajs] 〈zelfstandig naamwoord; meervoud: alleen dice〉

1 dobbelsteen ⇒ teerling; 〈 ook figuurlijk〉 kans, geluk

2 〈 meervoud〉 dobbelspel

♦voorbeelden:

1   small dice of bacon • dobbelsteentjes spek

     the dice are loaded against him • het lot is hem niet gunstig gezind

     one of the dice • een dobbelsteen

2   gamble away money at dice • geld verdobbelen

¶ 〈voornamelijk Amerikaans-Engels; informeel〉 no dice • tevergeefs

————————

die³

〈 werkwoord〉

1 sterven ⇒ doodgaan, overlijden, omkomen

2 ophouden te bestaan ⇒ verloren gaan

3 uitsterven ⇒ wegsterven, wegteren

4 verzwakken ⇒ verminderen, bedaren

♦voorbeelden:

1   die by one's own hand • de hand aan zichzelf slaan

     die from/of an illness • sterven aan een ziekte

2   the mystery died with him • hij nam het geheim mee in zijn graf

¶ be dying to smoke a cigarette • snakken naar een sigaret

     die away • wegsterven 〈 van geluid〉; uitgaan 〈 van vuur〉; wegkwijnen; gaan liggen 〈 van wind〉

     die back • afsterven 〈 van plant〉

     die down • bedaren; afnemen 〈 van wind〉; uitgaan 〈 van vuur〉

     die hard • maar langzaam verdwijnen, niet opgeven

     die off • een voor een sterven; uitsterven

     be dying for a cigarette • smachten/snakken naar een sigaret

     〈 informeel〉 die of anxiety • doodsangsten uitstaan

English-Dutch dictionary > die
16 grind

n. zwaar werk; erosie; het vermalen
--------
v. ploeteren; knarsen, schuren; verbrijzelen, vermalen

grind¹

[ grajnd] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 geknars ⇒ schurend/knarsend geluid

2 〈geen meervoud; informeel〉 inspanning ⇒ (vervelend) karwei

3 〈Amerikaans-Engels; informeel〉 blokker ⇒ harde werker

♦voorbeelden:

2   the dull daily grind • de (saaie) dagelijkse sleur

     be on the grind • ingespannen bezig zijn

————————

grind²

〈 ground, ground [ graund]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 zich laten malen ⇒ zich (goed) tot malen lenen

2 〈 informeel〉 blokken ⇒ ploeteren

♦voorbeelden:

2   he is grinding away at his maths • hij zit op zijn wiskunde te blokken

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 knarsen ⇒ schuren, krassen

♦voorbeelden:

1   grind one's teeth • tandenknarsen

     grind to a halt • tot stilstand komen 〈 ook figuurlijk〉

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 verbrijzelen ⇒ (ver)malen, verpletteren; 〈 figuurlijk〉 onderdrukken

2 (uit)trappen 〈 ook figuurlijk〉

3 slijpen

4 (doen) draaien 〈 (koffie)molen, draaiorgel e.d.〉

♦voorbeelden:

1   grind coffee • koffie malen

     grinding poverty • schrijnende armoede

     people ground down by taxes/tyranny • mensen verpletterd onder de belastingdruk/onderdrukt door tirannie

2   grind one's cigarette into the rug • zijn sigaret in het tapijt (uit)trappen

English-Dutch dictionary > grind
17 reach

n. handbereik
--------
v. bereiken; uitsteken (hand uitsteken)

reach¹

[ rie:tsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 bereik 〈 van arm, macht enz.; ook figuurlijk〉 ⇒ reikwijdte

2 recht stuk rivier 〈 tussen twee bochten〉 ⇒ rak

♦voorbeelden:

1   make a reach for • een greep doen naar

     above/beyond/out of reach • buiten bereik, onbereikbaar; onhaalbaar, niet te realiseren

     within easy reach of • gemakkelijk bereikbaar van(af)

————————

reach²

I 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 reiken ⇒ (zich) (uit)strekken; (een hand) uitsteken; bereiken, dragen 〈 van geluid〉, halen

♦voorbeelden:

1   she reached out (her hand) • ze stak haar hand uit

     reach for something • (naar) iets grijpen, iets pakken

     the forests reach down to the sea • de bossen strekken zich uit tot aan de zee

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 pakken ⇒ (ergens) bij kunnen, grijpen

2 aanreiken ⇒ geven, overhandigen

3 komen tot 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ bereiken, arriveren

4 bereiken 〈 per telefoon, post〉

♦voorbeelden:

1   reach down something from a shelf • iets van een plank af pakken/nemen

3   reach a decision • tot een beslissing komen

     reach Paris • in Parijs aankomen

English-Dutch dictionary > reach
18 strike

n. staking; aanval; uitvinding; geluk
--------
v. slaan; aansteken; toeslaan; toeschijnen; schijnen; opkomen bij; treffen; staken; doorhalen; waarmaken

strike¹

[ strajk] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 slag ⇒ klap

2 (lucht)aanval

3 staking

4 vondst 〈van olie enz.〉 ⇒ ontdekking; 〈 figuurlijk〉 succes, vangst

5 〈 honkbal〉 slag 〈 gemist door slagman〉

6 〈 bowling〉 strike 〈 het omwerpen van alle kegels met 1e bal〉

7 〈 geologie〉 horizontale ligging

♦voorbeelden:

3   (out) on strike • in staking

————————

strike²

〈 struck, struck [ struk]〉

I 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 slaan ⇒ slaan in/met/op/tegen; uithalen; treffen, raken; aanvallen, toeslaan; aanslaan 〈 snaar, noot〉; aan de haak slaan, vangen; munten, geld slaan; aansteken 〈 lucifer〉; botsen (met/op), stoten (op/tegen)

2 staken ⇒ in staking gaan

3 wortel (doen) schieten ⇒ stekken; (zich) vasthechten (in)

4 aanvoelen ⇒ aandoen, lijken

5 (op pad/weg) gaan ⇒ beginnen (met)

♦voorbeelden:

1   strike a blow • een klap uitdelen

     the clock strikes • de klok slaat

     〈 figuurlijk〉 strike a note of warning • een waarschuwend geluid laten horen

     struck dumb • met stomheid geslagen

     they were struck silent • ze stonden als verstomd

     strike down • neerslaan 〈 ook figuurlijk〉; vellen; branden 〈 van zon〉

     strike through • doorstrepen, schrappen

     strike (up)on • treffen, slaan op; stoten op, ontdekken; krijgen, komen op 〈 idee〉

     strike at • uithalen naar, een slag toedienen 〈 ook figuurlijk〉

     struck by lightning • door de bliksem getroffen

     strike someone off the list • iemand royeren

4   the room strikes cold • de kamer doet koud aan

     strike false • vals ken 〈 van noot〉

5   strike for home • de weg naar huis inslaan

¶ strike home to someone • grote indruk maken op/geheel doordringen tot iemand 〈 van opmerking〉

     〈 slang〉 struck on • smoor(verliefd) op

→ strike off strike off/, strike out strike out/, strike up strike up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 strijken ⇒ neerlaten 〈vlag e.d.〉; opbreken 〈 kamp, tent〉

2 bereiken ⇒ sluiten, halen

3 aannemen 〈 houding〉

4 uitkomen op ⇒ tegenkomen, stuiten op

5 ontdekken ⇒ vinden, stoten op

6 een indruk maken op ⇒ opvallen, lijken

7 opkomen bij ⇒ invallen 〈 idee〉

♦voorbeelden:

2   strike a bargain • een koopje sluiten

     strike a bargain with • het op een akkoordje gooien met

3   strike a pose • een houding aannemen

5   strike oil • olie aanboren; 〈 figuurlijk〉 fortuin maken

6   it strikes me that • het valt mij op dat

     did it ever strike you that • heb je er wel eens aan gedacht dat

¶ strike terror into someone's heart • iemand met schrik vervullen/de schrik op het lijf jagen

English-Dutch dictionary > strike
19 tooth

n. tand; punt

tooth

[ toe:θ] 〈meervoud: teeth [tie:θ]〉

1 tand 〈ook figuurlijk; van kam, zaag enz.〉 ⇒ kies; 〈 meervoud ook〉 gebit

2 smaak ⇒ voorkeur

3 〈meervoud; informeel〉 kracht ⇒ effect

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 (fight) tooth and nail • met hand en tand (vechten)

     〈 figuurlijk〉 armed to the teeth • tot de tanden gewapend

     〈 figuurlijk〉 get one's teeth into something • ergens zijn tanden in zetten

     〈 figuurlijk〉 show one's teeth • zijn tanden laten zien

     have a tooth (pulled) out • een tand/kies laten trekken

     in the teeth of … • ondanks …

     fly in the teeth of • trotseren, ingaan tegen

2   have a tooth for meat • van vlees houden

¶ in the teeth of the wind • tegen de wind in

     〈 slang〉 be fed up to the (back) teeth • er schoon genoeg van hebben

     kick in the teeth • voor het hoofd stoten

     lie in one's teeth/throat • liegen of het gedrukt staat

     the sound set his teeth on edge • het geluid ging hem door merg en been

→ long long/

English-Dutch dictionary > tooth
20 helderheid

helderheid

1 [met betrekking tot geluid] clearness, clarity

2 [met betrekking tot licht/kleur] brightness ⇒ 〈 met betrekking tot licht ook〉 clearness, 〈 met betrekking tot licht ook〉 vividness, 〈 sterrenkunde〉 luminosity, 〈 sterrenkunde〉 magnitude

3 [onbewolktheid] clearness ⇒ brightness

4 [transparantheid] clearness

5 [met betrekking tot verstand] brightness ⇒ clarity, 〈 helderheid van geest〉 clear-headedness, 〈 helderheid van geest〉 lucidity

6 [duidelijkheid] clarity ⇒ lucidity

♦voorbeelden:

6 helderheid brengen in iets • clarify something

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > helderheid

Страницы

См. также в других словарях:

Wieteke van Dort — Louisa Johanna Theodora (Wieteke) van Dort (Surabaya, Dutch East Indies, May 16, 1943) is a Dutch actress, comedienne, singer, writer and artist. She has appeared on many children’s television programs and is best known for her Dutch Indonesian… … Wikipedia
Marten Toonder — Born May 2, 1912 Rotterdam, Netherlands Died July 27, 2005(2005 07 27) (aged 93) Laren, Netherlands Occupation Writer Nationality … Wikipedia
Hai Tanahku Papua — ( Oh My Land Papua ) is an unofficial anthem of West Papua. Contents 1 History 2 Current status 3 Lyrics 3.1 Old Indonesian spelling … Wikipedia

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на все языки

geluid ook

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на все языки

geluid ook

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: